vrijdag 18 november 2016

Herdenkingsplechtigheid 11 november: de teksten

Aan het monument van de Onbekende Soldaat werd op 11 november tijd gemaakt om te bezinnen. Met muziek gespeeld door leerlingen van onze muziekacademie en intimistische teksten uitgezocht en voorgedragen door radiostem Jan Van Delm. De nieuwslezer droeg onder meer voor uit werk van Stefan Hertmans, van wie gisteren bekend geraakte dat diens ‘Oorlog en terpentijn’, over de oorlogsjaren van zijn grootvader, wordt bewerkt tot een toneelstuk. Jan Lauwers zal de internationaal bekroonde roman in december 2017 op de planken van de Antwerpse Bourla brengen. Hieronder de teksten die Jan Van Delm uitkoos ...

Intro: Stefan Hertmans

Voor ons, mensen uit de 21ste eeuw, is de oorlog meestal een verre herinnering. En dan heb ik het natuurlijk niet over Syriërs, Tsjetsjenen, Serviërs, Kroaten, Bosniërs, Rwandezen en ga zo maar door. Maar hoe lang is het al geleden dat wij, hier in het westen, nog eens een échte oorlog hebben meegemaakt? Eigenlijk beseffen we te weinig hoe uitzonderlijk dat wel is.
Omdat de oorlog al zo lang geleden is, en dan zeker de Eerste Wereldoorlog, moeten we vaak teruggrijpen naar films of romans om ons daar een beeld van te vormen. Zoals ‘Oorlog en Terpentijn’ van Stefan Hertmans bijvoorbeeld, in het Nederlandse taalgebied misschien wel dé ultieme oorlogsroman. Het is het op ware feiten gebaseerde verhaal van zijn grootvader, die, zoals zovele jonge Vlamingen uit die tijd, voorgoed getekend wordt door de Groote Oorlog.
In het nu volgende fragment beschrijft Hertmans de waanzinnige verveling aan het front die plots kan uitbarsten in een orgie van geweld.

Uit zijn roman “Oorlog en Terpentijn” (2013), p. 234

“De tijd wordt eentonige duur, de duur verliest zijn richting, de richting maakt plaats voor stilstand en verveling, verveling maakt onverschillig en loom, de dagen glijden door onze vingers. Er gebeurt inderdaad soms een hele week niets, een week waarin de commandanten hun mannen proberen te verstrooien met kleine projecten, het timmeren van een betere schuilplaats voor de officieren, het inrichten van een ‘oorlogscircus’ achter de laatste frontlinie, waar op zomeravonden een lachwekkend spektakel wordt opgevoerd: een infanteriesoldaat, Jef Brebants, strompelt als een groteske ballerina op de dunne planken, gekleed in een tutu, de breed uitstaande rokken boven zijn knokige knieën en met zijn platvoeten in dikke geruite sloffen, twee bollen opgerolde sokken prangen als knoestige borsten onder zijn keurslijfje uit, algauw zakt de ene bol tot op zijn buik terwijl de andere voor zijn voeten rolt. Terwijl een paar soldaten een schuin lied zingen, verliest hij dansend de rand van het podium uit het oog en dondert eraf als in de eerste de beste slapstick, zijn witte benen in de lucht en zijn gore onderbroek zichtbaar voor iedereen. De mannen brullen, slaan zich op de dijen, joelen, gooien hun van de luizen vergeven mutsen in de lucht. De hilariteit is een explosie, een bevrijd worden van de wurgende onverschilligheid van de tijd. Maar bij de terugkeer naar de loopgraaf wordt de stuntelige Jef Brebants, die door het dolle heen is van het succes dat hij heeft geoogst, in het rechteroog geraakt door een vijandelijke kogel. De helft van zijn gezicht wordt weggeblazen, hij reutelt als een beest, beschijt zich, kotst en valt voorover. Iemand geeft hem een genadeschot omdat zijn hersens uit zijn kop hangen. We liggen allen plat op de grond en kruipen de laatste honderd meter tot we in de loopgraaf kunnen rollen.
Altijd zijn de moffen vlakbij, altijd liggen die smeerlappen op de loer, en elke gelegenheid gebruiken ze om ons te demoraliseren. Dat geeft soms aanleiding tot uitbarstingen van blinde haat – iemand stormt met zijn geweer naar voren in een aanval van razernij, belandt seconden later doorzeefd ergens op de zompige weide daar voor ons. ’s Nachts riskeren we ons eigen leven om de zelfmoordpiloot op te halen en hem tenminste de waardigheid van een put in de grond te gunnen, zodat hij vervolgens als ‘gesneuveld op het veld van eer’ kan worden geboekstaafd.

MUZIEK

Rudolf G. Binding, een Duitse ruiter tegen de oorlog

Hoe keken ze daar in het andere kamp tegenaan, bij de Duitsers? Er waren allicht heel wat smeerlappen bij, zoals beschreven door Stefan Hertmans. Maar er waren er ook andere, zoals deze Rudolf Binding, een Duitse ruiter en schrijver. Binding was 46, welgesteld, hij maakte verre reizen, hij was een enthousiaste eigenaar van paarden en auteur van gedichten en korte verhalen. Als oud-officier van een huzarenregiment meldde hij zich in augustus 1914 vrijwillig voor de militaire dienst. In oktober werd hij met een reservedivisie naar het front in Vlaanderen gestuurd.

Uit ‘Aus dem Kriege’, zijn dagboek dat in 1925 werd uitgegeven

Als je alle verwoestingen ziet, de brandende dorpen en steden, de geplunderde kelders en schuren waar het leger in een dwaas instinct tot lijfsbehoud alles overhoop heeft gehaald, de dode of half verhongerde dieren, het brullende vee in de suikerbietenvelden, en dan de doden, de doden en nog eens de doden, de lange rijen gewonden, achter elkaar – dat is toch alles zinloos, is toch alles waanzin, gruwelijke krankzinnigheid van volken en hun geschiedenis, een levensgroot verwijt aan de mensheid, het tegenbewijs van alle cultuur, de ontkrachting van het geloof in het vermogen van de mens en de mensheid zich te ontwikkelen, de ontheiliging van het heilige dat in deze oorlog en in alle menselijk ondernemen hoort te liggen en er verondersteld wordt te liggen.
Daarnet lees ik dat de voortreffelijke Von S. is gesneuveld. Je weet hoeveel vriendschap ik voelde voor hem, zijn huis, zijn aardige vrouw, die zo dol was op haar paarden. Voor veel mensen was hij een vriend een beschermer voor nog veel meer. En nu is hij een van de duizenden die met hen sneuvelden.
Het valt niet mee om je bij dat alles te handhaven. Maar door samen stand te houden moeten strijders en thuisblijvers wel een speciale band zijn gaan voelen. Dan wordt het andere, het persoonlijke, minder zwaar. Het is goed dat het minder zwaar wordt en dat je dit ook zelf ervaart.
We liggen hier nog wel een paar dagen. Het negenmaal vierentwintig uur durende gevecht, dat geen uiteindelijke beslissing opleverde, heeft beide fronten zo dicht bij elkaar gebracht dat alles tot stilstand is gekomen. Nu worden de krachten verzameld voor de stormaanval. Het is ons leger dat op Ieper is afgestuurd. Door getrainde troepen zouden de Engelsen en Fransen ongetwijfeld al zijn geveld. Maar deze jonge, nog maar net opgeleide strijdkrachten zijn, vooral als de leiders sneuvelen, zo hulpeloos. Onze jagers, bijna uitsluitend studenten uit Marburg en qua schietprestaties onze beste troep, hebben vreselijk geleden onder de vijandelijke granaten. In de divisie naast ons gingen net zulke jongelieden, de geestelijke bloem van Duitsland, al zingend over tot een aanval op Langemark. Net zo vergeefs en met net zoveel verliezen.

MUZIEK

Rudyard Kipling, Nobelprijswinnaar Literatuur

Aan het front stonden natuurlijk niet alleen Vlamingen of Belgen tegenover Duitsers. Er waren ook Britten, Fransen, en later Amerikanen, Canadezen, Australiërs, ... Door de vele kolonies waren er zelfs soldaten uit Senegal, Mali, Pakistan, India, … Het was niet voor niets de Eerste Wereldoorlog.
Een opvallende pleitbezorger van die oorlog was Nobelprijs Literatuur Rudyard Kipling, die we vooral kennen van zijn onvolprezen ‘Jungleboek’. Toen zijn 18-jarige zoon John werd afgekeurd voor militaire dienst, bewoog hij hemel en aarde om zoonlief toch nog een plaatsje te bezorgen bij de Irish Guards. John Kipling sneuvelde bij een van zijn eerste confrontaties met de vijand. Zijn lichaam werd nooit teruggevonden (of toch niet helemaal zeker). Rudyard Kipling werd verteerd door verdriet en schuld. Later schreef hij het gedicht ‘My Boy Jack’, over een vader die vertwijfeld op zoek gaat naar zijn vermiste zoon.

Mijn zoon Jack

‘Heb je nieuws van mijn zoon Jack?’
Niet dit tij.
‘Wanneer denk je dat hij terugkomt?’
Niet met deze wind die blaast en dit tij.

‘Heeft iemand anders van hem gehoord?’
Niet dit tij.
Want wat gezonken is, zal nauwelijks zwemmen,
Niet met deze wind die blaast en dit tij!

‘O hemel, welke troost kan ik vinden?’
Geen enkele dit tij,
Noch enig ander,
Behalve dat hij zijn soort niet beschaamde –
Zelfs niet met die wind die blaast en dat tij!

Houd dan des te meer je hoofd hoog
Dit tij,
En elk tij,
Omdat hij de zoon was die je hebt gebaard,
En aan die wind gaf die blaast en dat tij!


Paul Van Ostaijen

Moeders worden meestal minder verblind door ambitie en eerzucht. Zij staan vaker met de twee voetjes op de grond en zijn ook iets minder enthousiast als hun zonen naar het front trekken.
De jonge dichter Paul Van Ostaijen, die we vooral kennen van ‘Melopee’ of ‘Marc groet ’s morgens de dingen’, was daar niet ongevoelig voor. Hij was flamingant, belandde in het kamp dat daarvoor ging collaboreren met de Duitsers en vluchtte zelfs naar Duitsland. Maar zijn gedicht ‘Aan een moeder’ blijft universeel.

‘Aan een moeder’ uit ‘Het Sienjaal’, gepubliceerd in 1918

Aan een moeder
Haar zoon viel op het slagveld

Je hebt me gezegd: ‘Mijn zoon is gevallen, -
Jij hebt hem niet gekend, zijn voorhoofd niet,
Of zijn lippen niet
Of zijn handen; geen van allen
Die nu naast mij zijn, hebben hem gekend,
Maar enkel wààr mijn zoon is gevallen, -
Op het veld van eer.
Als ik stappen hoorde op de straat
Zei ik: zo zal zijn heimkeer
Zijn. Dat luisteren en verwachten hoeft nu niet meer.
De penningen die ik heb willen besparen
Om hem een jas te kopen,
Liggen nog in de kast, naast de oorlogsprentjes
Uit zijn jeugdjaren.
Je moest voor mijn zoon een gedicht maken,
Dat leg ik dan naast de prenten in de kast.’

Ik weet, moedertje, je zou graag lezen:
‘Wapengeweld, slagveld, held,’
Want als een eervolle trits, heeft men je die woorden voorgespeld,
En van je zoon heb je niets meer dan dat,
Woorden die je troosten moeten,
Omdat je je zoon niet meer zult wekken;
Je zult zijn koffie niet meer bereiden,
Steeds als de klok hetzelfde uur slaat,
Hem nooit meer nakijken als hij de straat langs gaat
En nou moet je niet meer de woorden bepeinzen
Die je hem zeggen zou
In stervensnood.
(...)

Je zoon, moedertje, viel niet voor een gerechte zaak,
Maar zijn bloed werd hem afgeperst door allen,
Omdat ons de menselijke goedheid is ontvallen.
Maar ik, wij, wij allen zijn de moordenaars van je zoon
En elk woord als eer en held is smaad en hoon.
Elk soldaat die valt in de krijg, hij werd getroffen
Door een sluipmoordenaar.
Dit zijn wij allen, allen die het geloof verloren.
(...)

De miljoenen zwarte fatum-kruisen
Zijn zwijgend, maar hun zwarte, wijd-open wonde
Heeft het woord gevonden: Alles is waan, alles is zonde;
Levenden, vergaart de kleine krachten die u nog blijven
tot geloof in het levende leven.
Alles is zo grenzeloos schoon, luistert naar dit ontluikend begrijpen
In ons geweten.

MUZIEK

Stefan Brijs, een Kempens auteur in Zuid-Spanje

Stefan Brijs, een auteur uit de Kempen die enkele jaren geleden geëmigreerd is naar Spanje, had zijn roman over de Eerste Wereldoorlog al klaar in 2011. In ‘Post voor Mevrouw Bromley’ beschrijft hij de lotgevallen van een Britse jongen van 17 die eigenlijk te jong is om te gaan vechten, maar er toch in slaagt om aan het front te geraken. In het volgende fragment hebben ze net een positie van de Duitsers veroverd.

Uit ‘Post voor Mevrouw Bromley’, verschenen in 2011

De dug-out was ruim en comfortabel. Er was plaats voor zeker acht man en in tegenstelling tot de loopgraaf zelf scheen hij nog maar pas verlaten. Op de lage, vierkante tafel in het midden van de ruimte lagen kranten en speelkaarten, op de kachel stond een steelpan met etensresten, aan de wand hingen doeken en gasmaskers en op de schappen stonden borden, flessen en kruiken. Het rode licht uit de zaklantaarn van luitenant Ashwell gleed over dat alles en wij keken met open mond toe alsof we in een grafkamer uit de Oudheid waren beland, die zich vol schatten bevond.
Een van die schatten was een Duitse punthelm. Hij was op een stoel achtergebleven, in de verste hoek van de dug-out. In het licht glom de opgepoetste koperen pin zozeer dat iedereen gretig naar de trofee begon te wijzen in de hoop hem te mogen gaan halen. De luitenant deed toen echter iets dat ik zeer nobel van hem vond. Hij riep Jimmy, die verrast om zich heen kijkend naar voren trad. Niemand durfde te protesteren, ook al was de jaloezie van sommigen haast tastbaar.
Het licht van de zaklantaarn wisselde voortdurend van sterkte en in bijna volledige duisternis liep Jimmy naar de hoek van de dug-out. Toen hij bij de stoel was aangekomen en naar de helm reikte, lichtte de zaklantaarn weer rood op. In die gloed keek Jimmy nog een keer over zijn schouder. Ik dacht dat hij mij aankeek, maar het had ook een van de anderen om me heen kunnen zijn. In ieder geval, zijn kraaloogjes glinsterden in zijn muizengezicht.
Toen pakte hij de helm vast en bracht die in één beweging tot boven zijn hoofd, vast met de bedoeling hem op te zetten en zichzelf te laten bewonderen. Maar zover kwam het niet, want op dat ogenblik zag iedereen, behalve Jimmy zelf, de handgranaat die ook op de stoel lag en waarvan de pin met een dunne draad van paardenhaar aan de helm was vastgemaakt.
‘Jimmy, nééééé!’

MUZIEK

Geen opmerkingen: